Uit:
Wat de Hel!
Een man in pyjama loopt gewapend met twee pannendeksels door de gang. ‘Moeder Maria, help!’ roept hij en zet z’n woorden kracht bij door de deksels krachtig
tegen elkaar te slaan. ‘Moeder Maria, help!’ Kedengkedeng. Twee verpleegkundigen rennen op hem toe. Een van hen pakt zijn instrumenten af. De andere, een donkere vrouw, zegt sussend: ‘Kom meneer ter Velde, het is bijna bezoektijd. Zal ik u even helpen
met aankleden?’
Ik kijk door het kleine raampje van mijn kamerdeur naar de verwarde man in de gang. Zijn piekharen
staan alle kanten
op, zijn ogen rollen en zijn handen wapperen.
Wat doe ik hier? Zou moeder kwaad worden als ik vertrek? Ik haal mijn wijsvinger over het dressoir. Geen stof. Snel zet ik een vaasje recht. Als het huis netjes
is, kan ik gerust even naar buiten. Ik pak mijn mooiste jas van de kapstok
en schik mijn haren.
Ik ben een verzorgde vrouw.
Op mijn pantoffels loop ik met rechte
rug naar de uitgang van het gebouw.
De glazen deuren zijn op slot,
maar meneer ter Velde blijft kabaal maken en een van de verpleegkundigen heeft op de alarmknop gedrukt, wat betekent
dat hulp onderweg is. En de hulp komt door die glazen deur, daar aan het einde van de gang. Vertel mij wat, ik ben hier lang genoeg om te weten hoe het er hier aan toegaat.
Ik druk me tegen de muur achter een
metalen kast gevuld met onberispelijk witte
beddenlakens en wacht. De deuren
sluiten langzaam, ook dat weet ik. Ik telde
zo vaak de seconden die voorbijgaan eer ze weer gesloten zijn. Tien tellen, als je langzaam
telt. Tien tellen
om te ontsnappen. Daar komen ze. Ze zien me niet staan, de hulptroepen, die hun collega’s
te hulp schieten. Het is een bont gezelschap. Een zwarte kat met twee staarten en een roze schort loopt voorop. Op de voet gevolgd door een man wiens hoofd vingers
heeft waar de oren horen te zitten. Even denk ik mijn moeder te herkennen in de rode reuzenmier die de anderen
aanjaagt met een grote zweep. Ik aarzel.
Nog vier langzame tellen. Ik zet een pas, versnel en raak net op tijd buiten. Mijn jas klemt vast.
Ik trek. Hoor scheuren. Een lapje stof tussen de deuren verraadt
mijn ontsnapping. Maar de buitenlucht is fris, mijn rimpelige longen
vullen zich met zuurstof. Ik krijg vleugels. Mijn voeten van de grond. De lucht nachtblauw en open.
Ik loop langs
mijn raam de lege straat
in. Rondom de stoel
waarop ik altijd naar buiten zit te kijken, fladderen gele vlinders. Sommigen lijken met me mee te willen.
Ze botsen tegen de ruit. De deur van mijn kamer gaat open en de kat die de hulptroepen aanvoerde om meneer ter Velde te kalmeren,
zwiept beide staarten naar binnen.
Ik zet mijn kraag omhoog, trek mijn hoofd tussen mijn schouderbladen en loop snel door. De staarten van de zwarte kat maaien ongenaakbaar gele vlinders neer,
hun vleugeltjes verpulverend tot stuifmeel.
Op de hoek is een café. Onder het overkapt portiek staan mensen te roken. Ze voeren een verhit gesprek over een bericht
dat kennelijk in de krant van vandaag stond: alle burgers moeten een kopie van hun huissleutel inleveren bij de politie. De huissleutel dient voorzien te zijn van adres, sofinummer en een vingerafdruk van de hoofdbewoner. ‘Het is voor onze eigen veiligheid,’ hoor ik een
man met zware stem zeggen. ‘Ik heb niets te verbergen. Mijn sleutel
mogen ze hebben. Dat komt ook van pas als ik mezelf per ongeluk buitensluit.’ ‘Waarom willen ze bij mij thuis binnen
kunnen?’ antwoordt een zwaarlijvige vrouw. ‘Ik vind het geen lekker idee, een vreemde die zomaar je huis in loopt. Ook al is het dan politie.’ ‘Je zult er aan moeten geloven,’ zegt haar vriendin terwijl ze een trek van haar sigaret neemt. ‘Ten eerste kom je op een zwarte lijst te staan en betaal je hoge boetes, als je op 1 mei je sleutel
niet hebt ingeleverd. Ten tweede is er geen maatschappij meer die je een inboedelverzekering geeft.’ Ik kan me niet herinneren dat ik hierover gelezen heb en blijf stil staan om te luisteren. ‘Hey mevrouwtje, wat bent u nog laat op pad,’ zegt de zware stem. ‘Ook een drankje?’ Ik schud mijn hoofd en loop snel verder. Ergens rechts van dit café moet het station zijn.
Als ik geen stemmen meer hoor en niemand zie, leg ik mijn oor op de stoep. Een oude indianen truc om te horen of er een trein aankomt. Het kabaal is verdovend, maar blijkt van een vrachtwagen te zijn die de plaatselijke supermarkt komt bevoorraden. De koplampen van de truck
met hun verblindende licht gaan voorbij en mijn ogen wennen langzamer dan vroeger aan de duisternis.
Recht voor me, op 200 meter is een spoorboom. Ik volg de rails tot aan het station. Ik wil een kaartje kopen, maar er is nergens een loket.
Bij de opgang naar het perron speelt een man een vreemd spel op een automaat tegen
de muur. Eerst duwt hij een plastic kaart in een gleuf, daarna
drukt hij op de knoppen
van het apparaat. Zo te zien heeft hij gewonnen, want er komt een briefje
uit de automaat. Hij blijft stoïcijns onder zijn overwinning. Achteloos pakt hij het lot en stopt het zonder er een blik op te werpen in zijn portemonnee.
Ik vergeet de man en loop naar het spoor. Op de rails liggen boodschappen verspreid tussen etensresten. Geheime gedichten van een wereldreiziger aan zijn geliefde. Hij vraagt haar met hem weg te lopen. ‘Trouwen op een droomlocatie’
heet het gedicht
dat op de rails voor me ligt. De schrijver heeft er een foto bij gedaan
van olifanten met rijkelijk versierde stoelen
op hun rug. Ze lopen over een tropisch strand. Meer kan ik niet zien door een vouw in het papier.
Ik twijfel. De rails zijn ruim een meter lager dan het perron. Mijn nieuwsgierigheid wint.
Eerst ga ik zitten
en laat mijn benen bungelen om de afstand
goed in te schatten.
Dan
maak ik de sprong naar beneden. Ik buk en raap het liefdesgedicht op. De man die zojuist een prijs won uit de gokautomaat, slaakt een verschrikte kreet.
Hij rent naar de rand van het perron en steekt
zijn hand naar me uit. ‘Kom, voordat de trein er is.’ Ik vind het nogal een aansteller, maar het is wel handig dat hij me helpt weer het perron op te klimmen. Ik houd het gedicht stevig vast terwijl de man me omhoog hijst. Hij staat nog te hijgen als de trein met piepende remmen stopt.
Ik stap in. Pas bij het volgende station herinner ik me het gedicht
dat ik nog in mijn
hand geklemd houd. Ik voel me een beetje
schuldig. Nu zal de geliefde het niet meer vinden. Dan zie ik de schunnige tekst.
Hij vraagt geld! Zoveel voor de vliegreis, zoveel voor het verblijf. Ik verscheur het pamflet en stop het gauw in de prullenbak. Ik
val in slaap en word wakker in een stad waar ik misschien nooit eerder
was. Er zijn veel mensen. Veel zwarte mensen ook. Ze spreken vreemde talen en geuren
van onbekend eten komen samen in de stationshal waar de tocht
ze meeneemt in de richting van treinen die op het geblakerde spoor staan uit te puffen. De treinen doen ouderwets aan, rijen wagons die allemaal dezelfde bestemming hebben.
Misschien ben ik in een buitenland.
Dan
zie ik dat er een Hollandse
bakker is, naast de Belgische
frietkraam. Ik ga even voor de bakker staan om de geuren op te snuiven. Vandaag zijn de worstenbroodjes in de aanbieding. Vijf halen, vier betalen. Ik eet ze alle vijf in een keer op.
Alsof ze met een bus zijn gebracht, lopen er ineens veel blanke, blonde mannen en vrouwen het station in. Ze zijn keurig gekleed. De mannen in pak. De vrouwen ook. Velen dragen platte zwarte koffertjes in de ene hand en een kartonnen beker met deksel in de andere. Ze bewegen zich zelfbewust over het stationsplein en lijken precies te weten waar ze heen willen. Snel grissen sommigen een krant uit een metalen
zuil voordat ze het perron van hun keuze op gaan. Ik steek het overdekte plein over en loop naar een van de uitgangen. Regenwater spat op uit de plas voor de ingang, druppels
waarin de gevelverlichting gebroken
weerkaatst tot ze terugvallen en in elkaar
opgaan, druppel voor druppel de oevers van de plas verleggend, zodat deze groeit en wie weet ooit het hele station onder water zet. Je kunt er in springen of klossend doorheen waden in verbeelding een vakantiedag aan het water doorbrengend, waar kinderen
met emmertjes spelen en elkaar nat spatten. Mijn pantoffels zuigen het water op als sponzen. Ik wil ze wel uit doen, maar dan scheuren mijn pantykousen.
Klossend op de zwaarder wordende pantoffels
loop ik door. Een man met een tulband op bestuurt de tram die voor mijn neus stopt. Ik stap niet in. Ik heb geen zin om naar India te gaan.
De regen spoelt de straten schoon en er zit veel zuurstof in de lucht. De worstenbroodjes in mijn maag geven me energie. Kwiek als een vijftigjarige passeer
ik de stilstaande tram. Een andere tram komt van rechts.
Ik negeer het hysterische geluid van de remmen, hef mijn hoofd trots en wandel verder in de richting van een groot
gebouwencomplex dat deels overdekt
is. Mijn doorweekte pantoffels laten sporen achter
op de marmeren bestrating. In een spiegelende
ruit schik ik mijn haar. De dag kan beginnen.